me met een bergstok in mijn rug* Ik sneed dus het debat tusschen Emmy en de sarcastische af met de wijze woorden: „Laten we in elk geval trachten de trein van kwart voor elf nog te halen. Dan zijn we tenminste in Haarlem.” En de sarcastische,, lachte medelijdend.
Emmy schudde haar hoofd terwijl we de trappen beklommen naar het vierde perron.
„Ik kan me gewoonweg niet voorstellen, dat ik me vergist heb. Ik heb het drie keer nagekeken.”
„Nu ja, never mind,” troostte ik. „Ik hou er niet eens van als alles zoo vlot gaat. Dit is veel plezieriger. En als ik ooit naar Boedapest ga, mag jij toch de trein voor me nakijken.”
„Graag,” zei Emmy, weer volslagen in evenwicht.
We klommen in de gereed staande electrische trein en hadden het gevoel alsof we een Pulman-car bestegen.
Emmy gaf me gul het ochtendblad, waarin geschreven werd over de wonderbaarlijke redding van Nobile. En ik vertelde haar, hoe Leo, mijn jongste telg — oud acht — 's morgens gevraagd had, toen hij ons hierover hoorde spreken: „Nobile, is dat ook een voetballer, Mama?”
Emmy lachte en spreidde tien kraakwitte vingeren voor mijn verbaasde oogen uit: „Hoe vin je? Gister nog gewasschen.”
Ik stopte mijn eigen „feldgraue” handschoenen maar gauw in de zak van mijn jas en een juffrouw, die tegenover ons zat met een bontje en een boordje met baleinen — ja, werkelijk — keek misprijzend.
En net op dat moment brak de zon door. De weiden leken eens zoo sappig, het groen van de boomen eéns zoo frisch, en een paar kinderen die speelden bij een spoorwachtershuisje hieven hun zonverbrande gezichtjes en zwaaiden met hun armen van louter levenslust. Toen we in Haarlem uitstapten straalde de heele wereld!
11