welmeenende vriend, die zei: „Zoolang de motoren maar draaien, hoef je nergens bang voor te zijn.” Nu en öf die draaiden. En ik bepeinsde het ademstokkend verhaal van dezelfde vriend, die vertelde hoe hij eens in Parijs was opgestegen met een twee-motorige Fokker, en hoe ze halfweg Parijs—Brussel ontdekten, dat één motor niet meer werkte.
„En toen?” had ik angstig gezucht.
„Toen? Wel, we zijn op één motor doorgevlogen, in Brussel geland, en daar op een andere machine overgestapt. Simple comme bonjour.”
Och ja, als je dat bedacht, was er feitelijk geen enkele reden om angstig te zijn. Ik zette me wat gemakkelijker in mijn stoel, en boog me naar voren om beter Rotterdam te zien, dat we rechts passeeren, toen onze „kist” plotseling volgens mijn gevoel wel een honderd meter zakte. Ik keek bliksemsnel om naar de piloot, maar die zat er nog, blijkbaar vol interesse voor zijn machine. Het was een van de verfoeilijke bumpings, die we al in lichte graad een paar maal sinds het opstijgen hadden meegemaakt. Direct trok de machine met zachte rukken weer hooger op. De vleugels wiegden trillend op de wind heen en weer. De regen spetterde tegen de ruitjes. Ik keek verbaasd rond bij al dat vreemde gebeuren. Mijn man lachte.
„Wat dacht je?” zag ik hem zeggen.
Ik wees welsprekend met mijn duim naar beneden.
„Kijk, daar heb je de Maas,” zei mijn man.
„Maling aan de Maas,” dacht ik. En ik had heelemaal geen lust, om er zelfs maar naar te kijken. Al even weinig aandacht schonk ik Dordrecht met zijn viersprong van rivieren, die mijn man zoo blijmoedig aankondigde, noch de spoorbrug bij de Moerdijk met het Hollandsch Diep. Ik had mijn oogen gesloten, zag niets van mooi Holland, dat daar rustig onder ons weggleed, en dat met zijn markante punten, als rivieren, bruggen en steden een reusachtige landkaart leek. Toen ik mijn oogen weer even
89