weersgesteldheid op de verschillende luchtlijnen is, hetwelk me een veilig gevoel gaf.
„Als het heel slecht weer is, wordt er dan niet gevlogen?*' vroeg ik.
„Ja, bij heel slecht weer blijven ze thuis,” was het hoopvolle antwoord.
Ik keek naar de grijze, van regen doorstriemde lucht. „Nu, ik geloof, dat het morgen heèl slecht weer zal zijn,” zei ik, waarop mijn oudste zoon met loffelijke vindingrijkheid opmerkte:
„Mama is bang, dat weten we allang.”
En de volgende morgen — regen, vliegende wolken, en af en toe een glimp valsch zonlicht — sprak Vami, die een groote rol in dit boek te spelen schijnt: ,/t Wordt niks met het weer vandaag.”
„Zou het niet opknappen?” vroeg ik nog beschroomd bij deze zoo pessimistische woorden.
„Opknappen? Geen sprake van. 't Zal tegen de middag erger worden, let u maar op mijn woorden.”
„Wat noem je tegen de middag?” vroeg ik nog ten overvloede.
„Nou, zoo tegen een uur of vier, half vijf. Moet u uit vandaag?” informeerde Vami, die mijn belangstelling natuurlijk al te opzichtig vond.
„Ja, we gaan naar Parijs/' bekende ik.
„Nou, dan zit u in de trein. Daar hebt u nergens last van,” troostte Vami. En terwijl hij zijn kraag opzette voor een nieuwe, fiksche regenbui, en terwijl ergens in huis dozijnen deuren tegelijk schenen open en dicht te klappen, zei Vami: „Ik wensch u een pleizierige reis.”
„O dank je wel,” zei ik. En met een lichte weemoed in mijn hart keek ik naar de zwiepende takken der boomen, terwijl het Vami karretje wegratelde. Welke overdreven stem fluisterde
84