„Hij het ons metnomen meester. Hij het seit, dat we buten best een skaap slachte konnen, en opete, en dat we vannacht een vuurke stoke süden meester. Hij het seit...”
„O, maar dat kan Onne me zelf ook wel vertellen/' zei meester. „Kom eens mee baasje.”
Wat er in de koude keuken tusschen die twee verhandeld is, zei meester pas tegen meesterke, toen de heele visite weg was. „Die jongen haalt avontuurlijke dingen in zijn hoofd. Als die onder goede leiding kwam.. .”
„Ja, dat zeg je altijd,” zei meesterke kwaad. „Maar ik vind het een schandaal om die kinderen van Mast|mee te lokken. Hij met zijn ondeugende streken.”
„O, dat was een wraakneming op Mast. Omdat die hem een paar dagen geleden onrechtvaardig beschuldigd heeft,” zei meester wat doceerend.
„Nu, *t is fraai,” bromde meesterke. En ze dacht aan haar vuile gang.
Onne liep niet meer weg. En een tijdlang hield hij zich „koest”, zooals Mast zei. Maar op een morgen, toen de sneeuw dicht viel, en meester nog behaaglijk lag in zijn warme bed, was Gredske al aan de deur.
„Nou is 't soa wat, nou is 't soa wat. Onne steekt Pieter doad. Och heden kan meester niet even metkomme? Ik wur gek, ik wur nog gek,” jammerde Gredske, haar hoofd heen en weer zwaaiend. „Die jonge wurt mien doad.”
Meesterke bromde wat, doch meester kleedde zich gauw aan, en door de sneeuwstorm waadden ze naar Gredske's huisje, dat een eind het land instond. Gredske, dravend op haar te groote klompen hijgde: „Er is niks meer met ’m te beginnen meester. Hij mut mar naar Veenhüsen. Ik ken gien baas meer over ’m blieve.”
„Maar wat is er dan nu weer gebeurd?”
63