een tuintje konden „houden”. Want voor ons huis was een afgesloten straatje, met een groot ijzeren hek er omheen.
M’n tuin! m'n park!!! zooals ik altijd zeg.
Juf, die nu de nikkertjes nikkers zijn geworden, tot huishoudster gepromoveerd is, en ik hebben van „het park” gemaakt, wat er van te maken viel en ’t is er nu een klein bloemenlusthof.
’t Is een genot, zoo zelf je tuintje te kunnen bearbeiden en ik raad jullie allemaal aan het ook te doen. Wat geeft 't niet een voldoening als de lathyrus, die je vroeg al binnen in bakken onder glas zaaide en in Mei in den vollen bloei plantte, in Juli als een haag van kleurige, teêre vlindertjes te pronken staat.
De kade waar wij wonen is zoo stil, er komen maar weinig menschen voorbij en 's zomers kunnen we er onbespied zitten.
Ons huis is zoo typisch gebouwd. Het staat op een hoek, zoodat je aan één kant het drukke Tulpplein bewoond, aan den anderen kant de rustige Huddekade.
Aan één kant als overbuurman het statige Amstel Hotel, waar schitterende auto'sfeanzoemen, interessante vreemdelingen, als donkere Maharadja’s, met bekoorlijke, gesluierde, vrouwtjes naar binnen schrijden, aan den anderen kant voor de huisdeur schepen in het water, waar in de zon het kleurige waschgoed wappert, hel-blonde kinderen de loopplank op- en af wippen, dè hond, de schippershond, de spitse oortjes omhoog, het schip bewaakt.
Dezen zomer — ik zat buiten te werken en de zon bescheen fel m'n bol — kreeg ik den inval een parasol in ons park te plaatsen.
Als ik dergelijke bevliegingen krijg, moet ik ze direct ten uitvoer brengen, anders zakken ze in de beenen.
„Juf, ga mee, we gaan een zonnescherm koopen.”
We stevenen naar een groote zaak, waar ze geen een exemplaar meer hadden.
53