Nog een paar episoden uit de jeugd van mijn kroost?
Lydia was vier jaar, een pittig, donker ding met twee gezellige, roet-zwarte vlechtjes op haar rug en bijna altijd, volgens haar liefsten wensch, in een gebreid broekje en een trui; op haar ondeugende bol een Tyroler hoedje, waar ze dol op was.
„Mag ik voor het huis tollen, moeder?” was 't op een mooien najaarsdag.
Ja, het mocht, met de belofte dat ze heusch voor het huis zou blijven.
Verschillende malen keek ik uit het raam en altijd zag ik een voorovergebogen broekevrouwtje, dat verwoed op de mooie tol los zwiepte.
Er werd getelefoneerd en ik werd een poosje in beslag genomen.
Zoodra het gesprek uit was, haastte ik me naar het raam, maar al wie ik zag, Lydia niet.
Ik was altijd een angstige kloek en dus holde ik de straat op en zocht naar het kind.
Ik ging alle bekende adressen af, waar ze lekkernijen kreeg, niemand had het nikkertje gezien.
De angst sloeg me om het hart. Als je zelf als kind al eens meegepikt bent door een Zigeunervrouw, dan denk je natuurlijk direct aan die mogelijkheid.
Het half uur zoeken leek me een jaar toe.
Eindelijk — ik liep in de Voorstraat — komt van het achter-erf van den slager dood-kalm Lydia aangestapt, arm in arm met net zoo'n „drie turven hoog” als zij.
„We hebben zoo'n pret gehaad,” zei ze op het Wijk aan Zeesche toontje, dat de kinderen toen eigen was: „We hebben een verkel zien slaachten bai Skotvaanger!”
Ik was zóó blij, dat ik 't nest gezond en wel terug zag, dat een erge berisping achterwege bleef.
Nog een grappige gebeurtenis.
43