muts ver over z’n ooren getrokken bij je aanbellen en riep hij: „Heeft mievrouw ook nog boodsjappen ? lek ka naar die Waik.”
Dan had hij een groote, platte slede waarvoor hij een van de trampaarden gespannen had en 200 toog hij naar Beverwijk om de noodige boodschappen te doen.
„lek hep de kroel maar op!” lachte hij dan en wees op zfn bonte muts.
Of „de kroel” Duitsch of Wijk aan Zeesch was heb ik nooit, kunnen ontdekken.
Gelijk met het staken van de tramdienst werden de prik-sleedjes van zolder gehaald. Je hoorde de dorpsjongens al gillen door het dorp:
„Toe moar, Hain! toe moar Gais, goa mee van de kop van dokter de Woard!”
Je moet weten, dat des dokters huis aan een weg lag, die tamelijk steil naar boven liep, vandaar het glijden van des dokter's kop!
Ooei, oei, oei! wat hebben we zalig gegleden!
Je liet gewoon al je werk in den steek om te kunnen sleeën.
Ik weet nog zoo goed, hoe m'n man me op de groote slee van den zoon van den melkboer wou laten zitten.
„Toe, Illes, neem mevrouw een baantje mee.”
Maar Illes keek eens verlegen in *t rond en maakte geen aanstalten om me mee te nemen. Daar kwam een van z’n kameraden aan, die ook een reus van 'n slee had.
„Ringert,” hoorde ik 'm zeggen, „neem jai d'r *n baantje mee.”
„V'ruit maar,” zei Ringert, „ikke ben nie zoo'n hufter! toe moar, mevrouw!”
En daar zat ik, tusschen drie stevige Wijkers, die me in een vaartje naar beneden roetschten.
Onderweg kwam ik m'n kroost tegen, dat samen op een sleedje zat.
41