Maar m'n oudste zuster, 'n vreeselijke plaag, ontrukte me de courant en snuffelde die van voren naar achteren door.
Niets vindend, wat maar eenigszins m'n enthousiaste uitroep van daareven kon motiveeren, begon ze me net zoolang te kriebelen, tot ik naar adem snakkend uitriep:
„Eigen ... laat me los ... Eigen ... toe nou ... Eigen Thuis!”
„Die novelle? Hoe wist jij, dat die er in zou staan?” Toen er geen antwoord kwam, begon de wreede marteling opnieuw en ik arme gefolterde, riep:
„Van mij! van mij is ie! nou weet je ’t!”
Toen vloog de heele gemeente op de courant aan en de arme Zingarita stond rillend en bevend het oordeel van de family af te wachten.
„Da's heel aardig!” — m'n vader.
„Een schrijvende dochter!” — trots m'n moeder.
„Wat is dat Emmertje op de hoogte van Tamour!” — vol spot, de oudste zuster,
„Als ik in Parijs ben bestel ik vast een plaats voor je in het Panthéon!” — m'n broer.
„Ga je nou 'n roman schrijven?” — m’n jongste zus.
Ik voelde me dood ongelukkig, want ik verwachtte nog vele plagerijen.
Maar moeder vouwde de courant netjes op en zei met haar innig lieve stem:
„Bewaar de courant maar goed, kind, 't is zoo aardig als je later je eerste werk terug ziet.”
Ze heeft het zoo goed geweten, nu nog, na zooveel jaren, is ’t zoo verbazend aardig die eerste schets, met illustraties, waarop dames en heeren in kleeren zooals we ze nu niet meer dragen, terug te zien.
Heeft wel ooit eenig werk me zóóveel vreugde gebracht als deze eerste geplaatste novelle?
34