zegend was. Dit boek droeg ik als een geheim, verstopt in mijn schooltasch, mee door mijn dagen. Natuurlijk waren er vele moeilijkheden te bekampen. Mijn twee vriendinnen spraken heel anders dan wij in het normale leven deden. Ik kan ze maar geen gewone vlotte conversatie in de mond leggen. En ook de vader van Lydia drukte zich volkomen anders uit dan mijn eigen vader — de vader van Joop ter Heul — placht te doen. Ik stak 's avonds radeloos — als het werk niet vlotte — het potlood bij mijn opnemertje in; wij hadden met twaalf jaar nog opnemertjes aan de kant van ons hoofd bungelen, versierd met een groote strik. Ik pijnigde mijn hersenen en verfoeide Lydia en haar lotgevallen.
En toén, op een gedenkwaardigen Zaterdag — de dag der Bieb-boeken — bemachtigde mijn vriendin „Schoolidyllen”, dat al maanden lang vergeefsch door ons begeerd was. We begonnen er meteen aan in het vrije kwartier. We stonden in de portiek van de school te lezen met de armen om elkaar heen en vergaten alles. Zaterdagavond nog las mijn vriendin het uit en Zondag verslond ik het. En toen ik het uit had, met nog de tranen om de dood van Jet van Marle biggelend over mijn wangen verscheurde ik mijn eigen bloedelooze Lydia, terwijl ik me voornam om nooit, nooit meer een letter op papier te zetten.
Maar Top Naeff wilden we schrijven. Een meisje uit de tweede klas wist zeker, dat Top Naeff Jet was, een mededeeling, die ons de dood van Jet in een minder schril licht deed bekijken. Maar een meisje uit de derde wist even zeker, dat ze in de figuur van Maud gekropen was. Waarop mijn vriendin vastberaden zei: „Weet je wat, laten we ft haar zelf vragen.” En aan deze brief, die nooit geschreven werd, omdat we over het opschrift met twaalfjarige heftigheid aan het kibbelen sloegen: — mijn vriendin wilde „Geachte Mevrouw” erboven schrijven, terwijl ik vierkant voor „Lieve Top” was — aan die ongeschreven brief heb ik later nog vaak moeten denken. Want liggen er niet
19