voor het eerste diner, dat ze zullen meemaken, hèt diner mèt den tafelheer!
Als een nachtmerrie zijn al die verschillende couverts, die aan weerskanten van hun bord liggen. Ijskoude rillingen trekken er langs hun rug als ze vreezen het verkeerde couvert te gebruiken.
Wanneer ze er nu eens even rustig aan dachten, dat alle buitenste het eerst gebruikt moeten worden, dan was er van angst geen sprake meer en behoefden ze niet tersluiks te gluren naar den buurman om te zien welk couvert die het eerst ter hand nam.
O, het kippenpootje, dat je argeloos van de zilveren schaal nam. Waarom was jij nu zoo'n ongeluksvogel om juist een pootje te nemen en niet het stukje wit kippenvleesch, dat er vlak naast lag en dat zoo gemakkelijk te hanteeren was.
Er had niets met het kippenpootje gebeurd, als je het kalm met mes en vork bewerkt had.
Maar nu! o, schande, o eeuwig brandmerk op je heele verdere leven, o verstoring van alle feestvreugde, vloog het pootje met een vaart van je welste van je bord en kwam juist terecht op het plekje van je „droom in wit” waar je servet niet lag, er een bruine jus-vlek nalatend.
Dat je nou niet meteen door den grond zakte en onttrokken werd aan al die belangstellende oogen en goedgemeende raadgevingen.
O, die statige Ober, met dat strakke, perkamente gezicht, die aan kwam dragen met een kannetje heet water en een schoon servet. Je haatte hem!
Tien tegen een, dat er een zalig slagroom-entremêt komt met — een harden korst.
Slagroom! Je zoudt er een driedubbele moord voor doen! Argeloos neem je een stuk, de korst zag je niet.
En dan... de lange lijdensweg! Je prikt wanhopig met het
128