Anneke en hij gaf haar het vers, dat met een rose lintje omstrikt was, en dat ze straks aan mevrouw moest geven.
Anneke's knieën beefden. Ze kuchte. Ze likte haar lippen af. Dan trad ze tot voor mijnheer en mevrouw. Ze kuchte nog eens. Achter zich voelde ze de oogen van al de kinderen. Dan begon ze:
„Wanneer het Kerstfeest nadert En sneeuw de velden dekt... (ze dacht: „En nou lag er toch geen sneeuw, toch niet)
Dan is het of de zon nooit meer, o nee, of nooit de Zon meer ...
De bloemen tot leven wekt.
En dan wist ze niets meer. Haar hoofd was leeg. Ze hoorde vader zacht iets zeggen, ze hakkelde nog een couplet en nog een. Ze meende, dat ze de kinderen hoorde lachen. Haar onderlip ging trillen. Voor haar oogen flikkerden duizenden kaarsjes. Vader zei weer iets, maar ze verstond het niet meer. En nu kwam mevrouw op haar toe en streelde haar wang.
„Dat was héél mooi Anneke,” zei ze. „Héél mooi hoor.” De tranen stroomden over Anneke's wangen, ,/t Is nog veel langer,” snikte ze en duwde mevrouw het gedicht in haar hand. Voor Anneke was de vreugde van de Kerstavond verloren. Ook toen ze later naar huis ging met het sprookjesboek onder haar arm gekneld, en vader zei, dat het heelemaal niet erg was, dat ze het vers vergeten was, ook toén nog snikte Anneke en likte groote, zoute tranen met haar tong naar binnen.
„En mams, wat denk je ervan, zou jij Anneke niet een aardig versje leeren om op te zeggen bij de Kerstboom? Je kunt best zelf iets maken.”
Het was vijfentwintig jaar later. Anneke was „Mams” ge
120