worden en door het huis sprong een nieuwe, kleine Anneke, met kort geknipt pagehaar en een fleurig jurkje tot boven de knie.
„Als de grootouders dan komen, me dunkt dat moet toch wel aardig zijn.”
„O, alleraardigst,” zei Anneke, die nu Mams was. Ze ging meteen in de serre zitten, en zwoegde op een eenvoudig, natuurlijk vers. Niet tè lang natuurlijk. Maar toch sleepte Anneke’s fantasie haar mee door tien coupletten heen, en direct 's middags nog, met kleine Anneke naast zich, begon ze 't haar rustig en verstandig te leeren. Klein-Anneke was pienter, maar rusteloos. Die wilde steeds wegwippen. Of ze zag een vogel in den tuin, of de haard deed zoo gek. Maar „Mams” was geduldig. En na een week kende Anneke het poëtisch gewrocht. Ze zou het *s avonds voor het eerst voor vader op zeggen. Na tafel. In haar gedachten zag „Mams” al, hoe de Kerstboom zou branden in de hoek van de groote huiskamer. En als een klein prinsesje in haar witzijden jurkje zou Anneke naar voren treden op een wenk van haar, en haar zoete, frissche kinderstem zou de eenvoudige woorden van het vers tot muziek maken.
's Avonds — na den eten — elk aan een kant van de haard. En tusschen hen in stond Anneke. Ze begon vlot. Ze scheerde over vier, vijf coupletten heen. Dan haperde ze. Ze kuchte. Een onderlipje, dat beven ging. „Mams” probeerde nog zacht te helpen. Maar een triestige kinderstem zei: „Ik weet er niks meer van. Niks meer.”
„Weet je wat, dan zal Mams je morgen nog eens kalm helpen.” Maar een klein voetje stampte op de grond. Het pagehaar vloog om de ooren.
„Wat heb ik er an, wat heb ik dan an die heele Kerstboom, als ik altijd moet denken aan dat nare vers ?” En klein-Anneke drukte haar hoofd tegen vader's schouder.
Toen zag Mams opeens voor zich de groote zaal en de Kerstboom die tot de zolder reikte, en een klein meisje in een wit
121