over de lang verbeide avond op het Slot. En Ruurt van de bakker zei ongevoelig, dat hij maling aan de heele Kerstboom had als hij maar een mondharmonica kreeg.
„Oöö!” zei Anneke' zacht en verschrikt voor zich heen, toen ze dat hoorde. En terwijl ze meezong:
„O denneboom, o denneboom!” dacht ze, wat toch een nare jongen die Ruurt was. En tegelijk bedacht ze, of ze haar mooie vers nog wel kende. Ze begon haastig te fluisteren: „Wanneer het Kerstfeest nadert En — o ja... en sneeuw de velden dekt...
Dan is het of de zon niet meer, o nee nooit meer, o nee, of nooit de zon meer,
De bloemen tot leven wekt ...”
Ho maar, en dan was *t uit. Anneke trok haar voorhoofd in rimpels. Moeizaam sleepte ze nog vier coupletten in haar herinnering terug. Ze beet op haar onderlip. „Had je 't nou ooit zoo zout gegeten?” Dat zei Betje van buurvrouw altijd. Toen om vier uur de kinderen joelend het schoolplein overstoven — ze moesten 's avonds om half acht weer bij school verzameld zijn — liep Anneke vervaarlijk huilend hun tuinpaadje af.
„Nou, wat is er nou an?” vroeg Femmigje, 't meisje. Maar Anneke liep haar voorbij de lange gang door naar de huiskamer waar moeder zat.
„Ik ken er niks meer van,” snikte ze. „Van het heele vers niet. Niks meer. En öööh, wat zal vader zeggen?”
Moeder trok aan de krullen en zei: „Kom, kom, dat zal nog wel wat meevallen. Kijk eens, een kopje thee en een kerstkransje, en probeer het nu nog maar eens.”
En werkelijk, met het kerstkransjeals een ring om haar vinger, lukte het wonderbaarlijk. Anneke stotterde één keer over de ster van Bethlehem en éen keer over de algoede Slotvrouw.
„Nu, zie je wel?” zei moeder, die kalm was. En toen vader thuiskwam, zei Anneke nog eens het gedicht op, vlot en zonder
117