69
hart had hij medelijden met het opgewonden schepseltje. „Heeft ze dat wel eens meer?”
„Wij hebben er nog nooit iets van gemerkt,” zei Mar. „En het leek wel of ze het speciaal tegen Ans en jou had.” „Ik ben zo onschuldig als een pasgeboren lam. En jij, Ans? Jij hebt toch zeker ook niets met haar gehad?” „Geen cent,” verdedigde Ans zich.
„Dat hè-je met gekke ook,” zei juffrouw Broese op tragische toon. „Ze motte awtijd iemand hebbe, waaw ze de miew an hebbe. Nou meissies, ik smeew ’m. Bwoese zaw niet wete waaw ik bwijf en we motte bikke.”
„Kostelijke ziel,” lachte Gerritsen. „Maar intussen vind ik het toch een nare geschiedenis met die Stans. Iemand moet toch wel een heel eind weg zijn als ie zó weinig beheersing heeft en er maar pardoes op los slaat. En waarvoor? Ik kan er waarachtig niet bij. Jullie?”
„Daar heb je de lieveling!” riep Jes verschrikt. „Ik hoor ’m hoesten.”
De Greef kwam binnen, z’n gezicht in vrolijker plooi, dan toen hij weg ging, zoals de meisjes direct opmerkten.
„Zo, Gerritje,” plaagde hij. „Sta jij mijn dames weer de cour te maken?”
„Zegt uwes dat wel!” lachte Gerritsen en hij streek langs z’n wang.
Toen vertelde Ans de baas wat er voorgevallen was; dat ze Stans naar huis hadden laten brengen, want dat die zó toch niet had kunnen werken.
„Kun jij daarbij, de Greef?” vroeg Gerritsen.
„Nou, ik vond die juffrouw Everhart altijd iets vreemds hebben,” zei de Greef langzaam. „Zo iets of ze ieder ogenblik in huilen uit kon barsten. En ze is om de maan niet gemakkelijk.”
„Nou, ja, dat ben jij ook niet!” troefde Gerritsen hem. Miep kwam binnen. Allen keken ze haar nieuwsgierig aan.
„Hebt u haar zonder ongelukken afgeleverd?” mompelde de Greef.
„Ze was op straat heel geschikt,” vertelde Miep. „Maar