52
zo was het gekomen, dat Ferry zich met hart en ziel op de piano-studie kon werpen en zijn broer Albert zelfs een klein kamertje voor hem had gehuurd, dicht bij het Conservatorium, waar hij zonder de huisgenoten te storen, uren lang kon studeren.
„Toch is het zonde,” had de Vader gemopperd.
„Wat er in zit komt er toch wel uit,” had Albert getroost. „U kunt niet weten of zijn talent voor muziek niet nog groter is, dan dat voor de schilderkunst. In ieder geval is het toch het beste, dat de jongen zich wijdt aan wat hem het liefste is.”
Alsof Lotte Ans’ gedachte geraden had, vroeg ze:
„Waar blijft de grote toonkunstenaar? Komt die helemaal niet meer opdagen? Die jongen studeert waanzinnig veel, hij ziet er helemaal niet best uit.”
„Hij moest ook zo erg piano studeren,” vloog de Vader er direct op in. „Als hij schilder was geworden, zou ik zijn ijver hebben kunnen temperen. Nu heb ik er niets over te zeggen.”
„Laat hem maar gaan,” zei de Moeder. „Hij heeft me beloofd een fles melk te nemen en onder het werk af en toe een glas te drinken. De jongen is nog nooit zo tevreden en opgewekt geweest als tegenwoordig. Daarom moeten we dat beetje bleek zien maar niet te hoog nemen.”
„Als je van den duivel spreekt...” lachtte Lotte, toen ze haar broer langs het raam zag komen. Ze holde naar de deur, gevolgd door Nity, die een bizondere voorliefde voor Oom Ferry had.
„Speel je straks voor ons, Oom Fer?” vroeg Nity, terwijl ze hangend aan zijn arm met hem naar binnen ging. „Van de vogeltjes en het bos?”
„Arabesque van Debussy,” lachte haar Oom, terwijl hij zich over zijn Moeder boog en haar hartelijk kuste.
Lotte stelde hem aan Ans voor.
„Dat is de eerste keer, dat wij mekaar zien,” zei Ferry. „Maar ik ken u toch al zo’n beetje uit Lotte’s verhalen.” „Oom Ferry sjpeel je nou?” vleide Betty, haar blond krullekopje tegen zijn arm vleiend.