Toen Ans op kantoor kwam, lag er een briefje van Sjoerd.
„Bespottelijk,” dacht Ans onder het openscheuren. „Waarom moet hij me hierheen schrijven, hij weet mijn huis-adres toch!”
Hij zou haar dien middag van kantoor komen halen, schreef hij en of ze er voor wilde zorgen, dat die hele zwerm meisjes niet met hun mee liep, want hij had haar iets te vragen.
„Gezanik,” dacht Ans wrevelig, want het was de laatste tijd nogal eens vaker gebeurd, dat Sjoerd haar opgewacht had en schoon geen van de meisjes er een woord over gerept had, was het Ans toch onaangenaam. „Ik k&n ze immers niets vertellen. Sjoerd is een vriendje, meer niet. Wat kan het toch voor geheimzinnigs zijn, dat Sjoerd met me te bespreken heeft?” piekerde Ans onder het werk door. „En waarom kon hij de brief niet naar ons huis sturen?”
Prompt op de afgesproken tijd stond Sjoerd op de hoek van de gracht op Ans te wachten en Ans, na een verontschuldiging tegenover de anderen, ging haastig naar hem toe.
„Hij heeft iets op z’n geweten,” dacht Ans, die de half verlegen blik in Sjoerd’s ogen herkende.
„Heb je even tijd?” vroeg hij.
„Och jawel,” zei Ans een beetje lusteloos.
„’t Is, zie je, ik... zit er een beetje in. Zou jij me misschien aan vijfentwintig pop kunnen helpen? Je krijgt ze volgende maand terug, daar kun je van op aan... Wat kijk je nou raar, Ansje, ’t is toch warempel niet zo heel erg, dat een jongmens in geldverlegenheid zit. Ik zou je wel vragen ergens neer te strijken, want ’t is een beetje raar om dat zo op straat af te handelen, maar ik heb geen rooie duit op zak.”