100
„Stel je voor! Een vrouw zoeken voor een ander. Me dunkt, je hebt uitzoek!” spotte Jes.
„Hij durft niet, hij is veel te bang, dat de rest hem te lijf gaat als hij een van onze tikkamer wegpikt. We zijn immers allemaal dadelijk van ons Gerritje,” lachte Mar.
„Was ’t maar waar,” zuchtte Gerritsen. „Dan had ik tenminste kans bij één van jullie allen.”
Ans voelde zich onbehagelijk toen ze oplette, dat hij bij die woorden naar haar keek, temeer daar de anderen dit ook moesten opletten. Vervelend was dat altijd met die Gerritsen. Ze nam zich voor geen enkele keer meer met hem mee te gaan, al ging de hele tikkamer ook met hem op stap.
„Hèt ongenaakbare gezicht!” dacht Gerritsen. „Ik moet het maar uit mijn kop zetten, want ik heb niet de minste kans bij haar. Gek, dat is nou de eerste keer in mijn leven, dat een meisje zó’n indruk op me maakt, ik ben toch een pechvogel, dat het nu juist maar alleen van mijn kant moet komen. En het beroerde is, dat ik het niet gemakkelijk zal kunnen opgeven. Als ik Lotte eens alleen te pakken kan krijgen zal ik haar eens uithoren of er ook een ander in het spel is, zolang ik dat niet zeker weet zet ik het niet uit mijn kop.”
Toen de tram het Spui begon te naderen zei Ans en haar stem klonk hooghartig: „Gerritsen, nu geen weg-brengerij, we zijn allemaal zelfstandige vrouwen en hebben geen geleide nodig.”
„Alsjeblieft!” lachte Mar. „Hare Majesteit heeft bevolen ! Wie zegt je, dat wij het niet hemels vinden om door Gerritje weggebracht te worden?”
„Ik dring me niet op,” zei Gerritsen kalm. „Wie met me de weg uit wil is verzekerd van een veilig geleide. Dames, het was me een waar feest.”
Waarop Mar en Jes, die toch zijn kant uit moesten hem jolig ieder aan een arm pakten en de drie anderen naar de laatste lijn 11 renden, die juist langs kwam.
Het viel de Greef werkelijk erg mee van zijn dames, dat ze de volgende morgen door niets lieten merken, dat ze