juist op de glimmende, bruine ballen viel. Hij had iets van een groot mensch, de kleine Levie, maar waar dat in zat heeft ze nooit geweten en nu is hij dood en kan ze het nooit te weten komen.
Tot aan zijn gezichtje was hij ingepakt en toch begreep ze niet, wat hij daar moest in zijn sleetje, waarom Zadoks hem meegenomen had. Want Zadoks moest binnen zijn, dat kon niet anders, al zag ze geen licht, niets dan achter in de gang, een flauw schijnseltje, als in het Klein-Duimpje verhaal, al hoorde ze hem niet met emmers en bezem, niets dan een vreemd en akelig knarse-rig geluid, achteraf bekeken niets akeligs en vreemd, een heel gewoon dagelijksch geluid. . maar toen in die stilte en omdat ze in geen verten begreep wat het wezen kon. . en later is ook altijd aan dat geluid het akelige gebleven, zooals aan een verhaal iets akeligs blijft dat je gelezen hebt in het gele, schele licht van een opzettend onweer.
Het gangetje was koud, klam en bijna donker, enkel boven op de witte muren een beetje dun, flauw trillerig licht door het hooge deurraampje heen —, op den grond plakken saaingeperste sneeuw, met indruksels tan modder, zooals ze van de schoenzolen vallen, als je binnenkomt — en buiten trouwens de kleine Levie in het sleetje. En ineenen ging haar een huiver over den rug, omdat het alles zoo vreemd was, omdat ze er niets van begreep, maar toen ze, even later, er alles van begreep,, toen ze, ijlings als op de hielen gezeten, vluchtte achter de halfopen deur van het gewre-lokaal en haar hart ging van pang, pang, pang, dat ze er bang van werd — want een hart is toch maar niet van ijzer en staal, het zou toch kunnen breken en wat dan! — toen ze aldoor voor haar oogen bleef zien wat ze in één seconde had gezien: het kaarsje op tafel, de wollen wanten eronder als twee roerlooze, zwarte beesten, slapend of dood., de lange banken in de vreemde, bleekc schemering;
77