daar binnen in en ze is blij, als ze eindelijk de lamp aansteken en het stil-lispelende schemer buiten uit sluiten mag, achter het donkere gordijn. Dan komt zacht aan de rust en den volgenden morgen zijn de diepe poorten dicht. Stem verstilde weer tot enkel geluid. Droefenis niet zóó hartbezwarend, deernis niet zóó keelbeklemmend, het fluisteren verstomd, aan de dingen niet langer die vreemde, diepere betcekenis, alsof ze meer zijn, dan ze toonen mogen.
Dat is beter, dat is dan goed. . . . want er zijn dagen dat het leven, door zijn volheid, bijkans niet te dragen is.
245