bij het langs je gaan, vlak en vlak aan je oor, suist opnieuw voorbij en is al een heel stuk verder, terwijl je nog narilt van schrik. Nooit versta je iets, maar het is wel altijd, alsof je het bijna verstond, zooals je het licht dat je naast je oog kunt laten verspringen, wanneer je tegen je oogappel duwt, nooit heelemaal, maar altijd bijna niet.
De waterstem en de windstem laten iets in je na, dat je wel verlangen kunt noemen, omdat het daar het meest op lijkt, maar dat toch eigenlijk geen verlangen is.
Want je vraagt je-zelf: waar verlang ik eigenlijk naar? Verlang ik naar den zomer? Naar vacantie? Naar lekker eten? Naar feest? Naar een pakje van de post? En duidelijk voel je: neen, daarnaar verlang je heelemaal niet. Moeder klaagt soms over een hol gevoel in de maag —, het lijkt op honger en dan heeft ze toch juist in geen een ding trek! Daarom. ... je noemt het maar voor je-zelf verlangen, want het lijkt er op, het voelt zoo in je keel en boven in je buik, maar het is het gewone verlangen toch niet.
]e zoudt wel graag windstem en waterstem willen verstaan, ze tegenhouden, even in je oor, je zoudt ze willen smccken duidelijker te spreken, maar ze zijn zoo ijl en zoo overal tegelijk en ook zoo groot — immers zoo groot als wind en water zelf! — en ze varen zoo hoog, en zelf sta je dan zoo plat op den grond en ben je dan zoo klein.
Op zulke dagen beduiden alle dingen veel meer dan ze anders doen. Kom je uit school of van de wandeling thuis en is het waschdag, dan hoor je vrouw Komeijn in het schuurtje of in het wasohhok zingen; helpt ze moeder in de kamer, dan hoor je haar zingen vlak-bij. Zelf moet je natuurlijk ook wat doen en zij kiest meestal aardappel schillen, dan zit je stil met je stoel en je stoof en je mandje op schoot, je hoeft op je aardappels
Huisje a. d. sloot 9
241