luisteren. Op de hooge lichtgele doos als op een troon of een podium, waar rondom heen een breede plek van de zacht-groene stof, die de planken bekleedt, eerbiedig is vrij gehouden —, pas daarbuiten liggen de lange witte en de korte bruine pijpen, de goudpapieren pakjes „sjek”, en de losse vellen tabak, ruig en bruin als dierenhuidjes — vlak onder een helle, witgloeiende lamp dansen de dametjes, draaiend op de punten van hun zwart-satijnen slofjes, waaruit de wit zijden kouse-beentjes omhoog gaan en verdwijnen onder de korte, wijde rokjes, goud-omboord, wiegel-zwenken ze aanhoudend de satijnen lijfjes —, in de sierlijke boog van geheven bloote armpjes houden ze de hoofdjes sahuin omhoog, de gezichtjes lachen, en losjes boven op de luchtige rosblonde kapseltjes staan de baretten met de pluimen die golvend opwaarts streven in de beweging van den dans.
En er is een toovering van licht, zóó veelvuldig, dat je niet begrijpt, hoe enkel een onbewegelijk lamplicht het teweegbrengen kan, felle fonkelingen over het goud, onophoudelijk verspringend, als waren de omboordsels met juweelen bezaaid, sterke, strakke glan-zingen over het satijn, en in de plooiingen van het fluweel teere, zoete, diepe streelingen.
Een tinkeling van klankjes, fijntjes en kleintjes — is het een danswijs of zoo maar loutere muziek? — heel hoog en een beetje neuzig, binnen in de gele doos op geheimzinnige wijze teweeggebracht, ijlt als damp omhoog tegen den hoogen boog, als een luchtig-gemetselde breede poort, van sigarenkistjes —, wordt daardoor weerhouden, wordt daarin gekeerd en ruischt daaruit neer als een sprietfontein in een zomertuin over de glimlachend-opgeheven gezichtjes, de zwenkende lijfjes in hun onverpoosden wiegeldans, over den licht-toover van gouden fonkeling, satijnen glanzing, flu-weelen streeling... . licht lijkt één met klank te zijn geworden.
232