Voorbij de kleine sluis ligt de „gouden boerderij ’, aan den voet van den hoogen dijk. Keus hebben /ij op dien hoogen dijk gestaan in een najaarszon en toen was alles er van goud: groen-goud was het gras, geelgoud was het hooi en het stroo op de bergen en hoo-[>en, rosgoud was het koren in de open tas, roodgouden kant tegen biauw-gouden lucht de bijna kale boonien, waaraan geen blad zich roeren dorst, om niet te vallen!
Ze wisten zeil niet, hoe iang ze daar wel hebben staan kijken, zonder een woord te zeggen. Sinds is die boerderij de gouden boerderij —, en even daar voorbij gaat een pad de velden in, tus.schen een breede en een smalle sloot; in de smalle zie je niets dan riet en groene waterplanten, in de breede zijn eenden en wolken en luchte blauw. Als eenden snateren, beginnen ze altijd heel driftig en vlug, maar schijnen dan ineens wat ze vertellen wilden de moeite niet meer waard te vinden —, of misschien ging het hun ook wel door 't hoofd! — pruttelen nog even en houden maar weer hun mond, tot ze opnieuw beginnen en ophouden op dezelfde manier. Waar het pad, de breede sloot en de smalle sloot in een knoop tezamen komen, daar zie je, lang vóór je er bent, want weg en slooten loopen recht door het land, de woning van hun boer. Die lijkt dan een speelgoedboerderijtje tusschen twee speelgoed-boompjes, met verderop een speelgoedmolentje, maar dichtbij wordt het een groot en echt huis, vol leven en kleur en geluid en reuk. Is het een vroege Paschen, dan neemt de boer ze mee naar den stal —, maar nu is het een late Paschen en ze mogen mee naar de wei!
En de madelieven hebben al flinke stelen, dat beduidt dat het gras sterk en groot begint te worden; tusschen het goud van de boterbloemen staat hier en ginds een enkele bleek-paarse, losjes-bladige Pinksterbloem op draad-dun glanzend stengeltje.