dat ’s-zomos de aardige witte bloempje® draagt, recht overeind als de zilveren siertorens op de Seifer-tora’s, héél in het klein, elk onderblocmpje een klokje, dat in plaats van geluid, een heerlijken honinggeur geelt. . en dan de Joodsche school en de sjoel en de balken-haven en de spoordijk waar het zand in de vacantie zoo mul en warm om op den rug in te liggen is — terwijl tegen de blauwe lucht de zilverige draden trillen en zingen, waai langs de stemmen uit de verten, hen voorbij, naar andere verten gaan., en waar het ruikt naar alles-door-elkaar en de begraafplaats aan den dijk naast den grooten meidoornstruik, waar hun grootmoeder ligt en het arme, kleine doodgeboren broertje..
Maar ze zijn zeil heel blij, want ze gaan naar een stad waar een tram rijdt, waar mooie straten en grootc winkels zijn. Dat moet op zichzelf wel heerlijk wezen, maar ze hebben hier toch zooveel jaren gewoond, alleen Jozef en Sa mietje weten nog dat ze kwamen, ook met de groote bruine kruik vol rozijnenwijn. . in den laten avond, z.oodat ze van slaap niet staan en niet kijken konden. Bij Leman den slager hebben ze toen gegeten en geslapen, ze hebben lekker gehakt gehad en op de beddeplank in de bedstee stond een grote tinnen pot. Dat was toen ze kwamen, jaren geleden, en nu gaan ze weer weg. Mijnheer Snoek heeft eergisteren op het Joodsche school al afscheid genomen en verleden week Sjabbos nam hij afscheid in de sjoel. Moeder is toen ook gegaan, want juffrouw Snoek had verteld, dat haar man zou spreken, en het schijnt prachtig te zijn geweest! Op het Joodsche school vonden ze hem meestal geen aardigen meester, het aardigst nog als hij slaperig was, soms heel streng en driftig —, maar Jozef en Sannetje en Barend en Mietje en Hijman kregen altijd een dubbel deel met den stok, want — zoo heeft mijnheer Snoek dat uitgelegd — zij zondigden ook dub-
132