arm en je oogen toe en niets meer weten van wat er gebeurt; slapen, dat is veilig zijn, dat is omsloten zijn. . . . Levenden hebben hun huis, waarin ze slapen en de dooden slapen in Zijn Gerechtigheid.... „Hij bewijst Zijne Gerechtigheid aan hen die slapen in het stof.” Hij vergeet ze niet, hoe diep ze liggen;. . . . hoe dicht en zwart de grond ook is. .. . ze zijn er toch niet verlaten, toch niet alleen.... Heet en nat zijn haar wangen, haar keel voelt kriebelig en benauwd van het ademen in dat stoffig groen gordijn en omdat ze geen geluid dorst geven, zelfs haar neus niet snuiten; die voelt nu ook heelemaal verstopt.... maar in haar borst, om haar hart is een zoete, zachte kalmte gekomen, als waren bange benauwdheid, angst en onge-duur ineenen met haar tranen uit haar weggevloeid.
Vader heeft den wenk gegeven, moeder heeft ze bij zich geroepen, ze gaan naar huis. Gelukkig dat de lamp nog niet brandt! Juffrouw Kaas gaat zoover mee den weg uit, ze presenteert eau-de-cologne. .. . en ze zegt dat het heele beste is, van vijf en zeventig cent de flesch, zuinig bewaard van de laatste maal dat ze in den kraam is geweest!
„Hier meid, jij ook een beetje, op je zakdoek!”
„Neen, niet op mijn zakdoek, liever op mijn mouw.”
Ze kan mijnheer en juffrouw Seligman nauwelijks meer zien, nu ze afscheid-nemen moet! De paarse broche glanst in den schemer, het bruine blokje met de gouden spikkeltjes glijdt zacht op en neer in de plooien van het rondetjes-vest. ... ze kijkt er nog even naar. ... en het is niet meer zoo héél vreemd dat juffrouw Seligman haar broche en dat mijnheer Seligman den horlogeketting met de mooie dingetjes draagt.
109