lichtje brandde op tafel, vlak voor 't bloemetjes-begroeide venster, en ellebogen stuttend slobberde er de man z'n thee, klauwig geklemd de kop tussen de vingers, maalde koeiig z'n brood in grove kaakmond. |
In 't woonkamertje achter de lege manufactuurwinkel was het Joden-gezin bijeen, gereed voor de reis. De jongens, in sjofele, verkleurde jassen met kaalplekkige bontmutsen op, propten haastig de laatste afkruimende boterhambrokken. Oude vader had een te korte jekker aan en een vaal petje op 't hoofd. Saars tenger-fijne lijfje was verslobberd in een oude, groenig-grijze regencape, met verrafelde randen. De moeder, op de kale planken zittende, enkel een paarsige omslagdoek over hals en borst, had Michieltje op schoot, de enige, die pret had in wat er gebeurde en met z'n leuk snuitje uit een rode meisjeskap van grof wollen breisel vrolijk rondkeek, zich verheugend op 'n ritje. Want hij mocht op vaders kar zitten tussen de verhuisboel. Moeder met Saar en Lé moesten lopen achter de karren, de lange weg naar 't station.
De een na de ander kwamen de kinderen nu buiten gelopen. Lusteloos-vermoeid stonden hun vroegwijze gezichten, bleek in de ochtendkou na een nare nacht. Zwijgend slenterden ze, in hun voddig wintergoed, om de karren. Dan kwam moeder 't huis uit, springend Michieltje op de arm, de rode kap vrolijk vlekkend tussen de vervaalde plunje van de anderen, 't Laatst buiten kwam de vader, trok de winkeldeur met een ruk dicht, dat de bel onnozel-hard klingelde in 't mensenlege en ontredderde huis. Armelijk zag hij eruit in de korte jekker, waarin onbeholpen stokten de schrale benen. Onder 't petje uit flodderde grijzig haar en kil woei hem de wind in de nek. 't Kraaiend en nu luid handklappend rakkertje nam hij van de moeder over en zette hem, vooraf met een paar hand-duwen een holletje makend tussen beddegoed en klererommel, in z'n eigen kar. De andere, de zwaarste, zouden Bram en Joop voortduwen. Moeder met Saar en Lé bij de hand, achter de karren aan.
Zwaar-duwend met gebogen bovenlijf zetten vader en de jongens hun hortende karren in beweging, die plomp kreun-ratelden over de keien.
70