groet, de weg af, armelijk zakdoek-pakje in de hand.
Peinzend even nog staarde de vader hem na, sloot de deur dan en ging door naar achter.
De moeder zat nu stil, 't hoofd haast weg achter 't bonte schort, waarmee ze de ogen beveegd had, geleund op tafel en Giintzel praatte, gewichtig betogend, zacht nog even na met Joop. Maar de vader ziende brak hij, vlug en rad z'n zin besluitend, af, en verder gepraat afwerend, verdween hij na 'n haastig goêdag de achterdeur uit.
De beide ouders en Joop, nu bij elkaar gelaten, overlegden nog wat samen, Joop helemaal en onbewust in te wijze oud-mannetjes-toon, met stumperige zorgtrekken in z'n jong gezicht.
Met z'n drietjes moest 't al bedisseld, want al was Bram geen kind meer, verstand-vond vader-en overleg had hij nog voor geen cént. Er was nooit praten met hem, altijd was hij opstandig tegen Wat eenmaal beschikt was. Waar was hij nóu weer heengelopen... misschien een eind met de Rus mee...
De moeder verdedigde:
'Nog gelijk hêt-ie, 't is een kind, wat zal-ie zich oud maken voor z'n tijd!' Maar voelend voor Joop, bleek ploetermannetje, zei ze hartelijk:
'Nee, Joop, nee jongen, jou bedoel ik niet, jij bent een beste jongen, nou, wat?'
Effen triestig, zich rustiger al schikkend, nu 't zo kwam en niet meer te mijden was, begonnen ze nu al te praten over de verhuizing, die, vonden ze alle drie, maar niet te lang moest uitgesteld... En zo, zorgelijk pratend, bleven ze uren aaneen in 't kamertje, terwijl langzaam, bleek en traag, de feestdag omkniesde.
Zo kniesden andere dagen óók om, één voor één komend en zich voortslepend tot sterven.
Want 't was vroeg herfst dit jaar en na de paar eerste nazomer-weken van gul-blij zonneweer, bleef de zon, nijdig en preuts, pruilen achter de wolkenpakken. Nauwelijks gaf ze wat zuur-zoete lachjes, doch dag in dag uit tik-tikkelde kille regen en rukwinden gristen van de bomen de laatste bladeren, die ongelukkig, half ver-slijmd van nat, als bij toeval nog aan de takken waren gebleven.
67