Jodenboel ook. Wat 'n herrie had ie er al niet om gehad en dan nog praats op de koop toe...
Kortaf, vinniger, dan hij zelf bedoelde, vertelde hij, in z'n slecht Hollands, dat 't niet ging, langer. De jongeheer daar, spottend wees hij naar Bram, was vandaag weer eens aan 't vechten geweest met de jongen van de wethouder nog wel en 's middags had hij, Günt-zel, een heel relletje gehad, hadden de boeren, zó'n troep, bij hem voor de deur staan schelden, dat ze voor dit en voor dat hem en z'n hele bakkerij in mekaar zouwen trappen, als hij er die Joden-pan niet uitdonderde... 'GeenJoden op 't dorp' hadden ze geschreeuwd...
Zachter van toon, meelijden voelend met de mensen, die 'm kommerlijk en verwezen zaten aan te kijken, deed hij gemoedelijk een beroep op hun eigen voelen:
'Ja, zeg nou zelf, wat kan ik er tegen? Ik zit hier in m'n bakkerij en de boel gaat goed... dat 's te zeggen... ik kan tevreden zijn... Jij'... even lachend naar vader, 'wordt hier toch niet rijk. De wereld is groot genoeg, man... Nou, kort en goed, 'k zeg je de huur op tegen november. Tot zolang zullen ze je wel met rust laten. Je weet 't nou, hè...?'
Zoekend naar meer woorden, antwoord wachtend, dat niet kwam, stond hij nog even. Maar al die stomme, strakke gezichten om de witgedekte tafel maakten 'm kriegel en met een korte mompel liep hij snel de deur uit, die hij vergat achter zich te sluiten.
Kille wind, van de rietpiassen, vér... drong nattig binnen...
III
De volgende morgen, vroeg, kwam Güntzel alweer aanzetten. Als met z'n houding verlegen, bleef hij in de deur staan, vóór binnen te komen. Niemand lette zo gauw op hem. Midden in de kamer stond de oude Rus, zich gereedmakend tot vertrek. De kaftan had hij over de arm en de hoge, ruige kaalplekkige muts al opgezet.
Bij de rommelige, bekruimelde tafel met 't koffie-bemorste witte kleed, stond de moeder, proppend dikke broodsneden met bruin-
64