'Ja... je weet toch wel... hij daalt van de hemel met 'n vurige wagen en zes vurige paarde... maar geen mens kan 'm zien.'
'O,' uitzuchtte haar half-open mondje... Maar dan inenen sloeg hen-beiden fél een hevige, kille schrik...
Door 't slapende huis dreunde plots een slag... een harde bons... en dan weer stil.
Buiten floot de wind.
De twee kinderen, dól van angst in de donkere, warme bedstee, vielen tegelijk mekaar in de armen, klemden zich, de ogen wild-wijdopen in schrik, aan elkaar vast, gilden luid-op door 't stille huis...
'...O... daar is-ie... daar is deMessias...o...de zwarte man met 't dooie kind... o... de Doodsengel... móéder... móéder... vader...'
Rauw kreten hun stemmen, woest bebeukten hun vuistjes 't bed-debeschot, dat eronder dreunde... trapten hun hete voetjes in 't broeierig-verwoelde bed... rolden ze hun bezwete gezichtjes wanhopig in hun hoofdkussen...
Maar in 't alkoof kwam nu gerucht. De moeder, plots ontwaakt... op blote voeten, 't gezicht slaperig-ontsteld, snelde de kamer binnen.
'Wat is er... wat is er?' vroeg ze. 'In Godsnaam, maak vader niet wakker. Wat doet Dolf hier?'
De kinderen, huilend, half-hangend over de beddeplank, klemden zich aan haar vast...
'O... móéder... er is iemand binnengekomme... zó'n slag... zó'n slag... et is de Messias... et is de Doodsengel...'
'Nee, nee,' glimlachte de moeder, helemaal wakker, geen spoor van schrik in 'r stem, dan weer bestraffend... 'gód... gód... 'k schrok me-'n-ongeluk.'
In 'r nachtjak huiverde ze... 'Wat 'n tócht hier... wat 'n wind... 'r staat toch niks open... 'k Zal eris kijke...'
'Néé,' gilde de jongen... 'niét weggaan... niét kijke... het loopt in de gang... ik hóór et.'
'Der is niks, hoor,' verzekerde de moeder, na even luisteren... 'laat me nou los...'
Zich losmakend liep ze de donkere gang in, kil vloog ze de wind in 't gelaat en even ontstelde ze, merkte dan, dat een forse vlaag de
34