Ze zwegen. Luisterden naar de wind. 't Drijvend vlammetje in 't olieglas op 't kastje wapperde even heen en weer; over de muur, over de tafel bewoog stil de vredige lichtschijn. Schor tikte de klok en duidelijk hoorbaar was 't krakend kreunen van de bomen buiten.
'Vin-jij de seider-avond prettig?' vroeg 't ventje.
'Nóu,' antwoordde z'n zusje, 'maar wat; lekker eten, soep... verse matses... en wijn...'
'Wijn,' minachtte 't wijze kereltje... "t is niet-eens wijn.'
'Morgenochtend krijgen we wijn.' Ze gebaarde naar 't glas op zilveren voet, gevuld met de rode wijn en door 'n grillig-gekarteld paasbroodbrok afgedekt. Gewoonlijk werd dat de andere morgen uitgedronken.
'En as hij dan komt... ?'
'Hij is nog nóóit gekomme...'
'Hij kan toch komme... ieder jaar... 't staat zélf in 't boek...' betoogde 't broertje.
'Zeg,' aarzelend vervolgde hij dan... in 'n bui van vertrouwelijkheid nu eenmaal... 'zal 'k je deris wat zegge...? Maar niet an de andere verkraaie... hoor...!'
'Wat?' vroeg ze, nieuwsgierig.
'En niet dermee plage,' bedong hij nog...
'Nee, nee,' verzekerde 't zusje...
'Nou... je weet toch wel... as we de morour gegete hebbe... dat ik dan de deur moet opezette... zie je... dat betekent, dat we vannacht allemaal veilig zijn... Wis-je dat?' vroeg ie, weer éven pedant, er achter.
'Ja... nou, maar wat...?'
'Dan ben 'k zo bang...'
'Waarvoor?' vroeg ze met grote ogen... "t Is toch enkeld de straat.'
'Ik denk altijd,' fluisterde 't jongetje, met trillend stemmetje... 'ik denk altijd an de Doods-engel uit 't seider-boekie. As dié nou-eris buite liep...'
'Néé... néé,' weerde 't zusje af... 'dat gebeurt ommers niet meer... wij hebbe niks gedaan... dat was in Egypte...'
'Ik ben tóch bang... En-ie smeerde blóéd op de deuren...' som-
3i