wonderen is, de straten, waar je gaat wanneer je aankomt met boot of spoor.... Zijn ze daar nu gauw? Ja, langs dien weg, die rond, mee met het water loopt, waar jonge, groene boomen staan en schepen rusten van het varen in de zon. Hoe mooi is alles wat ze zien, hoe vreemd is alles wat met ze gebeurt. Of is het niet vreemd dat ze nu loopen midden-in wat daar straks als een blauwe geslotenheid lag voor hun oogen en toen al meer en wijder voor ze open brak....?
Klokken spelen, klokken beieren in de zon, spitsen blinken, wijzerplaten spatten rood-goud vuur.... zooveel torens, zooveel klokken, zilverig zingend tegen elkaar in. En welke nu.... welke nu van alle zou de toren zijn, die ze het eerste geluid zond uit de stad, toen ze op het hoogtetje zaten en sinaasappels aten....? Het was als zilver.... maar allemaal zingen ze zilverig, slaan ze goud uit de lucht.... Ze zullen die ééne wel niet herkennen, ze zullen er wel niet achter komen.... Een steegje door.... en hun voeten voelen het zachtbevloerde, dat warm en mollig is.... daar loopen ze tusschen de winkels, nu zijn ze in de allerechtste stad. En ineens hebben ze het gevoel, als kwamen ze van den anderen kant, van den waterkant, met de boot van negenen aangekomen. Maar de boot van negenen gaat zelfs nog lang niet uit hun stadje weg....
85