ze wijzen over het water.... waar wijzen ze naar?.... naar den dijk — naar het bierhuis achter de boompjes.... ze hebben bruine gezichten, bloote voeten, en toch lachen ze als gewone menschen. Nu springen ze, al roepend en lachend, één voor één aan wal, over een breede strook van water en riet, ze wachten op elkaar, één blijft er in de jol en de jol roeit terug en ze gaan, met kleine, vlugge stapjes, die je bijna niet hoort, den kant uit, dien zij-zelf gekomen zijn. Wat zouden ze nu gaan doen? Allereerst, denkt Vader, zich een beetje vertreden.... Ze loopen verder en worden stil —, het wordt om ze heen ook weer stiller. De haven zijn ze nu voorbij, en een voor een de genummerde palen tot vier en twintig toe, die zijn voor schepen om aan te leggen, maar er leggen nooit schepen aan, ze lijken uit het lange gras gegroeid. Voorbij die palen liggen geen schepen meer, en ook geen balkenvlotten meer, het water is open, breed, kaal blauw. Hier heet het ״polder-zeven" en de jongens komen er zwemmen, maar het mag niet, omdat het gevaarlijk is. Waar de palen ophouden, houdt ook de laan van jonge boompjes op, daar voorbij zie je ook geen huizen meer, en de spoordijk is een heel eind van den weg teruggeweken, de bloemen in het gras, die je kent en die je niet kent, ruiken zuiverder en sterker, tot hiertoe waait de houtreuk niet. Ze spreken niet meer.... met eiken stap komt het nieuwe dichtbij.... licht stijgt de weg en wordt wat breeder en kromt zich rond en plotseling staan ze vlak voor het water, en boven het water, en aan hun voeten ligt de breede, leege pont, de kleine zandjes schitteren in de zon. Ze staan stil. Nu zijn ze, tot waar ze al eerder waren, maar verder kwamen ze nooit, hier hield het op,
77