aan vlotten in het water liggen. En ruik je nu koolzaad tegelijk, dat is zoo frisch en zoet, dat is van je zelf, dat hoort bij thuis, dat hoort bij den zomer en de vacantie, bij de neuriënde gouden draden, die hangen gespannen en loopen naar verten onder de blauwe lucht.... en kijk je dan, terwijl je de balken ruikt en het koolzaad ruikt, en het houtschip ziet en het water ziet, naar een groot, grijs Indisch schip, dat blinkt in de morgenzon en waarlangs in de schuinte mannetjes klein als muizen dalen.... dan vloeit alles in je door elkaar.... en er gaat een zweving binnen in je lijf.... de reuk van Noorwegen, door het hout.... je eigen koolzaad, je eigen water en wat je voelt, wanneer je aan ״Indië" denkt.... heet, vreemd, ver, weken ver over zeeën weg. En toch is dat schip naar hier gekomen.... het is zelfs uit Achter-Indië gekomen.... en Achter-Indië klinkt, door dat „Achter" duizelingwekkend ver. En al de mannetjes zijn meegekomen en nu zijn ze hier, hier in de haven, met hun schip en nu dalen ze langs het licht en blinkend grijs van dat geweldig hooge schip, dat ligt nu vast als een huis, en kijk.... hoe grappig.... ze klauteren zoo vlug, het is als rollen ze langs een schuingelegde plank naar onderen, ze rollen één voor één het jolle-tje in.... en de jol is vol,... en nu komen ze. Hoor hun lachen over het water, hoor hun vreemde, drukke praten, dat is als ver gejoel.... kijk ze duiken uit het wazige in het zonnige, hun tanden zijn wit in hun bruine gezichten.... ze komen van zoo ver.... van uit zoo vreemde streken.... verre streken. „O volg mij dan ook naar verre streken, daar ginder naar, ja, naar het Moorenland." Dat is een liedje van Moeder.... de jol is nu al heel dichtbij.... ze staan overeind.... er zijn er tien.... neen elf ׳— neen twaalf....
76