straat, het staat naast de winkeldeur en haar natte hand klemt in den natten mantelzak het warm-klamme papiertje, dat om haar geld gewonden zit. Ze is als zwaar van nat en haar kleeren lijken aaneen gekleefd, door den regen die ze zogen, tot een klamme, dikke schil, die nu eens lauw en dan weer ijzig wasemt tegen haar lijf, maar haar lijf is droog.... het zit binnen in haar kleeren en ze denkt eraan en
ze voelt het____en ze verbaast zich dat ׳ze er anders
nooit aan denkt en het nooit voelt. Het lijf van een mensch is in zijn kleeren als een pit in een vrucht, het lijf zonder kleeren is eigenlijk het echte van een mensch en toch zie je het nooit en denkt er ook niet aan, want denk je aan menschen, dan denk je aan kleeren, niet aan lijven, ook aan je eigen lijf denk je niet, en nu ineens voelt ze het in haar kleeren afzonderlijk, en als het echte van haar, wit en warm in het klamme en donkere.... Nu duwt ze de winkeldeur open en nu tuimelt ze ineens uit het donkere en uit het geluiden-gedrang het warme, lichte en stille in, dat is zoo vreemd dat ze blijft staan en de deur achter zich open laat. Van de lage, glimmende zoldering hangt de lamp, het lijkt zoo vreemd, dat hij niet beweegt, omdat buiten alles beweegt. Op de bruine toonbank staat een kacheltje, heel klein, dat als een naaimachine snort, achterin zit een heer, die schrijft en een lange juffrouw met een spits gezicht en een schaar aan haar schort komt achter de toonbank vandaan en sluit de deur die zij openliet en nu is het nog stiller, nu zuigt de stilte uit haar ooren het windgeweld weg en vult ze met zijn eigen suizen, ze wordt er bijna duizelig van.... Vreemd, maar het lijkt wel of de zoldering lager komt, of de wanden achter de twee lage
7