gesteld is Kleij, goed hun brood hebben ze bijvoorbeeld bij De Korte, die met zijn eigen beurtschip vaart, zij-zelf hebben hun brood, een fatsoenlijk-arm-mensch is vrouw Doek, de sjabbos-vrouw, eigenlijk noemt iedereen haar Griet Klapmuts, maar dat mogen zij niet zeggen—, fatsoenlijke arme menschen zijn er ook in de Joodsche kille, zelfs veel, maar geen ״tuig", want „tuig" drinkt en vloekt en loopt 'savonds laat op straat te zingen, dat doen toch geen Joden! Ze gaat den weg langs het huis, aan den smallen schaduwkant, die even hoog is als de sloot en vlak erbij en daardoor altijd vochtig, en is dan meteen in de kweekerij, daar vindt ze meestal Kleij, met zijn ouden en zijn jongen knecht, want Kleij is zoo vlijtig als een man uit een boek, hij werkt den heelen dag. De tuin ligt in de zon en ziet er heerlijk uit, er is een breed middenpad en aan weerszijden groene vakken, achterin kassen en dan weer bloote vakken tot de heg toe, die geen echte heg is, omdat hij niet leeft, maar een vlechtwerk van taaie takken, waar doorheen je de dwarssloot blinken ziet. Aan den anderen kant daarvan is het land met de koeien en op de glooiing zie je nauwelijks gras, zoo wemelt het daar van blinkende boterbloem en groote madelieven. Ze weet precies waar de soepgroente staat en loopt er rechtstreeks heen, langs de jonge sla, waarvan de blaadjes tegelijk zoo teeder zijn en zoo stevig staan.... langs de donkerder en grover spinazie, langs het fijne wortelloof, dat zoo lekker ruikt.... de tuinboo-nen bloeien ook al, maar aan dien bloesem is geen geur.... Warm en droog voelt het vastgetreden pad, na den vochten modder van daareven, het waait van wijd-uit om haar heen, tuingeur en weidereuk en ze rilt in de zon van de heerlijkheid. Waar Kleij
47