״Roomsche pad", hij houdt met snijden op, nu hij haar ziet komen, zijn witte haar waait onder zijn petje uit, hij wijst naar den zak „voor de k'naintjes" en hij knikt naar haar op.... o, wat houdt ze nu van dien ouden man.
Nu wordt het huis, dwars over het eind van het pad, al grooter, het heeft zich al in ramen en deur verdeeld, en altijd hier, bij den knotwilg, die boven in de holte van zijn korten stam als in een mand een bleekveldje in het klein met allerhande bloemetjes draagt, springt de dikke zwarte streep boven de deur in stukjes en elk stukje wordt een letter: „Eben Haëzer." Het is een mooi huis, want het is nieuw en je kunt zien dat het veel geld heeft gekost, maar het is geen lief huis.... anders zou het haar wel uit de verte tegen het schrikding helpen.... sommige huizen zijn als vriendelijke gezichten, maar dit niet. Nu leest ze het duidelijk: „Eben Haëzer", wantKleij is fijn, zelfs van die heele fijne is hij, die „doleerend" heeten. Sommigen zeggen dat „afgescheiden" hetzelfde, anderen dat dat nog weer iets anders is. Kleij is ook wat hoogs in de Kerk, want Zondags komt hij er deftig vandaan, met zwarte jas en hoogen hoed, en hij is toch al zoo lang en die maakt hem dan nog langer en soms zie je hem loopen met den dominee! Kleij en juffrouw Kleij zijn „welgestelde menschen". Naar wat je zoo hoort om je heen, bestaan er zes soorten van menschen: schatrijke, rijke, welgestelde, menschen die goed hun brood hebben, menschen die hun brood hebben, fatsoenlijke arme menschen en „tuig"—, die heeten in het Joodsch gatheisiem en in het Fransch rapalje. Schatrijk is mijnheer Leendertz, in het hooge huis met den vijver die de witte beelden spiegelt, rijk is de dokter, wel-
46