maar als Moeder daar komt, zullen ze dadelijk vragen.... En denk nu eens.... denk nu eens.... dat Moeder nu, na zooveel dagen, zooveel keeren ״hetzelfde" eindelijk „een beetje beter" zei.... zou het niet wezen als laatst dien dag, toen het kindje van Schols was weggeloopen en ze allemaal mee-zoch-ten, alle kanten uit en het kwam maar niet terug.... en het werd al avond.... en eindelijk.... eindelijk hoorden ze tegemoet zich roepen: „hij is al thuis gebracht, hij is terecht...."
Zoo staan ze te fluisteren bij de tafel in den rossigen schijn van de laaggedraaide lamp; buiten de afgedekte ramen in het donker lijkt de wind naar de verten teruggeweken, het zachte rammelen van de vensters doet aan klappertanden denken, de deur naar de keuken sluit niet goed als het waait, daardoor hooren ze nu telkens het taaie druppen in den gootsteen uit de lekke kraan. Domper nog dan daareven gaat Moeders praten in het alcoof, en Vaders stem dook onder —, zeker heeft Vader de medicijn genomen en dekt Moeder hem nu toe. Dadelijk komt Moeder, dan mag de lamp misschien hooger en krijgen ze brood. De regen snelt, met zotte hooge gilletjes, uit de gootpijpen in de ton, het geluid van het vallende water lijkt soms ineens dat van iemand die onfatsoenlijk over zijn eten smakt. Van den straatkant werd gefloten.... het ging voorbij.... doch joeg ze allebei den schrik op het lijf— en beiden tegelijk vragen ze elkaar: is hij er vandaag geweest, de bleeke loopjongen met zijn groezele treitersnoet, die fluitende komt en lachende gaat, moest Moeder vandaag weer naar de keuken vluchten om uit te huilen, dat Vader niet hooren zou? Nee.... hij kwam nog niet, hij kwam nog niet vandaag.... Sst.... Sst....
14