99
tusschen frissche en fraai getooide menschen, zijn kleeren vaal en vol sleten weet en zweet van angst om het te verbergen. Eens trok ze snel haar hoofd uit het venster terug, toen ze er water uit de goot op voelde druppen en vertelde op een vraag van haar tante met bangen ernst, dat waterdruppen op het hoofd een mensch wel gek kon maken. Schaterend van lachen had haar tante gevraagd wie haar dat had wijs gemaakt. Heieen had het in een boek gelezen, haar moeder het bevestigd. Dit zei Heieen. Terwijl haar tante zich afkeerde, had ze, niet langer lachend, maar barsch en boos, iets over Heieens moeder gemompeld, maar Heieen had het niet verstaan en vroeg er niet naar. Want een nieuwe overdenking greep haar beet, — dat verhaal van de waterdroppels was dus dwaasheid. Ze zonderde zich af om dit te overdenken, en om haar benauwdheid, haar pijn te overdenken. Zoo stond het dus, dat de dingen, die ze had gelezen, en die haar waren verteld en waarin ze zonder overleg onomstootelijk had geloofd, onwaarheid of dwaasheid konden wezen. Dit had ze nooit overdacht en dit was haar nu rauwelijks gezegd. Waar of onwaar.... het was zaak, geen enkel ding te zeggen, voordat ze het terdege had overdacht, wilde ze niet voortdurend uitgelachen worden. Dat iets in een boek stond, was geen bewijs. Maar hoe dan? Ze moest het voor elk ding afzonderlijk in zichzelf onderzoeken, voor zichzelf uitmaken. Ze wilde dit ernstig, — doch