X.
ET,EEN geraakte nu in dien leeftijd en in dien staat, dat ze de scherts ging verachten als het deel der minderwaardigen en zich verbeeldde, dat ze een afkeer van vroolijk kermisvieren en van elke blijgeestigheid had, schoon ze als kind met al haar zwaarmoedigheid altijd goedlachsch om grappige dingen was geweest en zich al jong had vermaakt met de dwaze teekeningen en onbeholpen spelfouten op winkeltjes en kermistenten. Haar afkeer echter kwam hieruit voort, dat ze uit haar omgeving alleen grove scherts, geeste-looze grappigheid en ruw feestvieren kende, en niet vermoedde, dat ook hierin het edele en verhevene zich openbaren kan. Het had zich voor haar tot nu toe uitsluitend in den zwaarwichtigen, bijkans somberen romanvorm voorgedaan, en ze had het onwetend daarmee vereenzelvigd. Haar besluit, dat ze niemand meer hinderen en