79
dag, want dit werd een dag van windstilte en vooze sneeuw, een dag als een moeras, en schoon het ontwaken in zulk een dag een last van zwarigheid placht te leggen op Heleen's borst, die daarvan niet week voor den avond —, leek het haar dezen morgen, alsof ze rondom in een lentezon lag, toen ze haar oogen opsloeg uit haar korten slaap. Ze glimlachte met mond en oogen de komende uren tegemoet en haalde vreugdevol den dag in als een aan droomen en blij herdenken gewijde. Niets kon haar deren, geen flauw besef van kilte of onbehagen drong tot haar door, toen ze opstond; een vergetelheid hield haar in luwe windselen omvangen, het ontging haar, dat haar bloote voeten den klammen kouden vloer betraden, ze liep heen en weer, neuriede, stond dan weer stil, peinsde, neuriede, vergat zich te kleeden en voelde toch geen kou. Ook beneden in de warmte, waar de lamp nog ontstoken was, bleef ze zich bewegen met die vreemde, teedere behoedzaamheid, alsof er overal stilte hing, die niet verstoord, en geur, die niet verjaagd mocht wezen en alsof er overal rondom haar kostbaarheden stonden, die breken konden, maar niet breken mochten. Zoo bleef ze den heelen dag en zoo ging ze tegen den avond naar school en elk ding, dat ze in den schemer voorbijliep, scheen een ongekende ontroering op haar af te zenden, het geringste gerucht schrikte haar hart op en deed het stormend kloppen, haar borst stond vol met den reuk van zoete bloemen.