35
mannen, zwaar gewapend, zwijgend, rezen hoog op, klommen naar boven, en bestormden den molen. Het waren de Watergeuzen. Het werd avond, het blanke daglicht ging te loor, de plassen verzonken in grauw en zwart —, nu roeiden ze weer naar hun dorpen terug. Heieen was in die dorpen achter bosch en plassen nimmer geweest en verlangde er niet heen te gaan. Ze kende de spitsen der kerkjes, de omtrekken van het geboomte, somwijlen den rooden schijn der daken in avondzon en ze wist het voor zichzelf goed en wel, daar hadden de geweldige Watergeuzen gewoond, en daar bleef voor eeuwig alles van hun geest vervuld.
Heieen luisterde graag naar draaiorgels en onthield gemakkelijk hun vleiende of droevige wijsjes. Neuriede ze die later op haar weg naar school, dan vloog er plotseling een vlucht van herinneringen in haar op, aan dingen gezien — en soms onbewust gezien — woorden gehoord en geruischen in de lucht vernomen op het oogenblik, dat ze voor de eerste maal door dat wijsje was getroffen geworden, doch alles blonk dan in een waas als van gedempte feestelijkheid. Ze bemerkte ook al gauw, dat melodieën haar hielpen in wat meer was dan onthouden en herinneren: het vastklinken, proevend bezinnen en daarin opnieuw en bijkans sterker beleven van het eens genotene of geledene.
Zoo ging ze welbewust melodieën verbinden aan