295
Ineens glimlachte Heieen, wijl ze overdacht, hoe deze kleine dingen sinds weken haar eenige problemen waren en ze aan niets anders dacht, nadat ze jarenlang in koortsen had geleefd om van eik ding begin en doel en eind te weten.
Plotseling viel boven een deur in het slot, hij kwam de trap af. Heleen's angstige verwarring rees door den feilen schrik als een heete bloedzuil in haar op, wierp voornemen en bedachtzaamheid omver, stichtte onvastheid en wanorde overal, haar lippen werden bleek, haar wangen slonken, de glans van haar oogen stolde in een bang staren—, de deur ging open en Heieen ging willoos haar vriend tegemoet. Hij kuste haar niet dadelijk, Heieen hief het hoofd naar hem op en zag achter in zijn oogen den blik van den vorigen dag als een gereede waarschuwing, maar die zich toch zacht-moediglijk verbergt, tot het noodig is. Toch rondde hij zijn vingers onder haar kin en kuste haar vluchtig.
Heieen trilde daardoor zoodanig, dat ze niet de kracht vond van hem weg te gaan, schoon ze in hetzelfde oogenblik voelde, dat ze nu van hem weg moest gaan, doch haar hoofd tegen zijn schouder deed zinken en zacht stamelde, in een gebroken poging tot scherts, ״laten we nog eens doen, alsof je mijn oom Lovelace bent." Hij aarzelde merkbaar, ging zitten en trok Heieen bij zich op zijn knie.
Heieen lei nu tegen zijn borst haar hoofd in de schaduw van het zijne, hij voelde hoezeer ze trilde