294
stoel. Ze was bijna blij met dat gedwongen uitstel, waarin ze haar woorden kon kiezen en haar houding bepalen. Ze zou op geen enkele wijze verraden, dat ze den dag van gisteren nog herdacht of nog herdenken wilde, opdat hij niet zou vreezen voor zichzelf en voor haar. Ze zou hem een jolig jokkentje op den mouw spelden van een onver-wachten vrijen namiddag en dat ze hem nu eens kwam verrassen. Ze sloot de oogen, leunde het hoofd achteruit en beluisterde de geluiden van het huis. Daar boven haar hoofd klonk dof zijn stap, nu hoorde ze ook het tinkelen van glas en metaal en zelfs zijn zachte, bijna klanklooze fluiten. Plotseling zag ze zijn gelaat en zijn handen in de donkerte achter haar gesloten oogen, pijn kerfde in haar hart, zoozeer had ze hem lief, en zoozeer vreesde ze voor haar zelfbedwang. En in die pijn een andere pijn: haar dwaze, kortstondige verwachting was niet vervuld, geen blijde wonderen v/achtten haar, hij was op zijn best die hij gisteren was en liet haar kalm wachten. Haar hart schokte van wanhoop, ze rilde in lijfelijk onbehagen en voelde het bloed wegkruipen uit haar hoofd. Ze sprong op, en liep de kamer op en neer, staarde naar de deur, waardoor hij moest komen en voorvoelde de bange heerlijkheid van dat oogenblik. Zou hij haar ook heden kussen, zich naar haar toebuigend op het voorhoofd,of op haar wangen, terwijl zijn vingers haar kin omrondden? Zou hij ,,kind" tot haar zeggen of haar noemen bij haar naam?