291
kan wezen en derhalve tegen de sterkste klaarblijkelijkheid nog hopen blijft.
De morgen ging kalm voorbij. Heieen deed haar werk zonder onrust of achtergedachte, doch in het middaguur bevloog haar plotseling de vrees, dat er in haar huis een brief kon liggen van haar vriend, waarin hij haar schreef, dat ze niet meer bij hem moest blijven komen, na wat er gisteren was geschied. Ze zag plotseling den donkeren blik van zijn oogen, en meende nu pas ten volle zijn bedoeling te verstaan. Hem, die niet wist, dat zij hem al zoo langen tijd, schier van den beginne af, had liefgehad — daar haar weerzin tegen de woorden, die zijzelf door al te grif gebruik ontluisterd had, haar in een ander uiterste gedreven en zijzelf in ernst en in scherts liefkoozing buiten het gebied der scheidende of bindende liefde had verwezen —, hem moest het gelijken, alsof ze hem in een listig voorbereid en listig gekozen oogenblik overrompeld had, hij zou haar verachten en minder dan ooit tot wederliefde genegen zijn. In heete golven rees het bloed haar naar het hoofd, — ze wilde hieromtrent ten spoedigste klaarheid hebben. De school was ver van haar huis, ze bleef dus gewoonlijk tusschen de lesuren over, maar ditmaal haastte ze zich hijgend door de heete straten huiswaarts om te weten of haar vrees waarheid voorspelde.
Het gebeurde wel meer, dat vrees voor onraad of slechte tijding haar op die wijze plotseling naar