292
huis dreef; zoo sterk was dan dat onheilspellend voorgevoel, dat het haar bijkans onmogelijk scheen, geen onraad of slechte tijding te zullen vernemen, elk ding rustig en op zijn eigen plek te zien, het huis kalm en gewoon.
Ook nu lag er geen brief, de kamer was koel achter de gesloten gordijnen. Heieen trilde van de spanning en van het overmatig haasten, een brandende pijn scheen haar lendenen te knakken, ze moest gaan zitten, om haar hartslag uit haar keel weg te duwen. Al gauw diende ze weer terug, de tusschentijd was kort, doch ze lei zichzelf een voorloopige rust op door haar voornemen na den schooltijd tot hem te gaan. Dan zou er omtrent alles zekerheid wezen. Ze wilde weten, hoe hij, na gisteren, over haar dacht, en hoe hij zich hunne verdere verhouding voorstelde, maar bovenal begeerde ze hem de overtuiging te brengen, dat zijzelf in het gebeurde niet meer dan een oogen-blikkelijke vervoering zag, waaraan ze geen dieperen zin wilde hechten. Gisteren had hij haar zwak gezien, heden zou ze hem doen weten, dat ze ook wel sterk tegen zichzelf kon zijn en een oog uitrukken, zoo het haar hinder deed, opdat ze niet met lijf en ziel verloren zou gaan. Maar dieper in haar school de verdoken hoop, dat ook hem de nacht aan zichzelf mocht hebben geopenbaard en dat haar blijde wonderen te wachten stonden. Indien dat eens waar was. Een zachte warmte stroomde door haar heen, in een zucht effende