290
in zijn cel. Ook Heieen had dit zichzelf voorgehouden, maar de kracht gemist, daar berusting een zaak van bloed en zenuwen, niet van wil of verkiezing is, en haar eigen tijd kiest om te komen.
Hem had de meester, toen hij van wereldsch weten en wereldsche vreugde verzadigd was, naar een rustige plek gedragen, daar al het vergaarde in schoone en zuivere vlakken was gekristalliseerd, haar wezen daarentegen was lang voor den rechten tijd door schudden en schokken tot verwrongen vormen gestold. Doch daarbinnen leefde een kind en had nog niets genoten, en daar was een vrouw pas ontwaakt en had nog niet eens geleefd, en die beiden te zamen zouden dag en nacht opvragen van den vriend, dien ze liefhad en die zijn hart alreeds had uitgeleefd, zoodat hij nu niet langer vriend, vrouw en kind in één wezen tot zich nemen en bevredigen kon.
Heieen overpeinsde dit alles, hoorde haar overwegingen aan en gaf zichzelf gelijk en toen ze gesproken en geluisterd had, toen bemerkte ze, dat ze over het zachte mos van een lindelaan ging en dat er een wit bruggetje in de verte van dansende gouden sproeten volstond. Ze haalde warmte en zoetigheid met haar adem in, keek in de hoogte naar blauw en wuivend groen, voelde een opstijgende vreugde en hoopte, dat haar vriend haar liefhebben en tot zich nemen zou. Want ze was niets meer dan een gewoon meisje, dat een man zoodanig liefheeft, dat ze zonder hem niet gelukkig