XXVIII.
IT de hoogten der verrukking verzonk Heieen in een donkere vallei van wanhoop, een korte droomlooze slaap volbracht dien nedergang. Bij het ontwaken bevond ze, dat ze bang was en trilde van leed. Ze had haar vriend iets willen geven dat hem verblijden zou en dat ze geen ander vóór hem gegeven en daarna weer ontnomen had en nu ze wist, wat het wezen kon, nu zou het haar geluk niet vergrooten, maar haar strijd zwaarder en banger maken, haar angst smorend en nimmer-wijkend, een smartelijk masker met dwalende oogen en verzonken mond. Ze trilde in het Junimorgenlicht van onrust en ongewisheid. Nimmermeer zou ze met de oude onbevangenheid naar hem toe kunnen gaan, want die nijpende vrees om hem te verliezen zou haar woorden en gebaren tot troebelheid beslaan en een averechtsche angstvalligheid, waardoor menschen juist die kostbaar-