286
heden breken, daar ze bangst voor zijn, zou ook hem voor haar doen verloren gaan.
Hoe moest haar de nacht betooverd hebben, dat ze had durven droomen, wat niet verwezenlijkt zou worden. Hij had haar niet lief, hij had de bekoring van een oogenblik heerlijk tezamenzijn opzettelijk verbroken met gewilde scherts, in een vastberaden zelfbedwang, dat elke illusie weerde. O, had hij haar toch, ware het voor even, misleid, dat niet het schoone van een nieuwen droom na één enkel uur in den eerstvolgenden morgen alreeds teloor moest gaan.
Lang voor den schooltijd ging Heieen uit het huis en liep de stad uit. Daar was de lucht alreeds van zonnewarmte volgebroeid, uit het wijde, tintelende land geurde hooi en velerlei zoetigheid. Heieen overdacht wat haar vriend haar van zijn eigen leven had verteld. In dezelfde levensjaren dat zij, vervuld van beelden en wanen uit boeken, droomen en mijmerijen, geen andere werkelijkheid kennend en begeerend dan haar eigen ongegronde illusiën omtrent menschen en hun streven, niet anders voor zichzelve vragend dan liefde met liefde te winnen en trouw met trouw, uit haar eenzaamheid van klein stadje, huis en school tusschen de menschen was gekomen en door het verwarrend onderscheid tusschen wanen en ontwaren in een razernij van denken en onderzoeken gedreven, zonder dat haar hart tot het dragen van wat ze als uitkomst aanschouwde, was gerijpt;