284
eenzaamheid nabij meende te zien, nu voelde ze, als nooit te voren, hoe haar lichaam en haar geest, van de j aren die achter haar lagen ten doode toe waren vermoeid.
Ze viel in slaap en had een droom als een vluchtige bedwelming. Het was een zijïge zomersche-mer, het land en de luchten geurden koel en zoet naar erwtenbloesem. Haar vriend en zij traden elkaar tegemoet, hij nam haar in zijn armen en ze kusten elkander tot ze maar één glimlach en één blik en ten leste ook maar één enkelen adem te zamen behielden. Toen niets meer.