27
de ruimte achter den muur, die zich wijkend verbreedde en eindeloos werd. Sedert dien bleef dat zoo, doch niet anders dan wannneer de lucht porceleinig bleek en blauw was en de berkjes trilden in het zilverig licht van de vroege schemering.
Vaak in die jaren had Heieen het gevoel, als vloog haar op het onverwachtst een vogel voorbij, dien ze grijpen wou, maar niet grijpen kon en die in het voorbijwieken een spoor van benauwdheid en bedroefdheid achterliet, hetwelk geest en leden gelijkelijk met machteloosheid sloeg, een gevoel, als vernam ze, temidden van spel en werk, een klank van ver, dien ze kende of herkende, doch wilde ze luisteren dan was het weer stil.
Het was eenmaal geweest op den landweg onder de boomen, in de schemering van een vroeg-winterschen dag, toen het grommen van den wind naar donder klonk. Heieen speelde met haar broertjes en wat vreemde kinderen, hier en daar uit een boerderij voor den dag gekomen, versteken tusschen de boomen en op haar beurt moest ze de oogen sluiten en wachten op hun roep. Ze stond onder een boom, drukte de vingers in de oogen, ademde zacht lachend in de palmen van haar handen, geest en leden op vangen en grijpen gespitst en vaardig, maar niemand riep en niemand kwam. Toen ze de handen liet vallen en verwezen om zich keek, zag ze den weg verlaten en vernam geen gerucht dan den wind in de boomen boven