28
haar hoofd. Daarheen was in willooze bevangenheid haar blik gerezen, ze had de wolken zien trekken op de lokfluit van den wind, het was geweest, als werden haar voeten zacht aan de plek waar ze stond, in de aarde vastgeklonken, zooals wanneer ze voor het boekenhuisje stond, ze ademde stil en snel, haar gedachten verstoven in ijl en zoet-vreemd gepeins, de vogel wiekte aan, en ze wilde hem grijpen en meende dat ze het ditmaal kon; daar sprongen de kinderen achter de stammen vandaan, haar geduldigheid moede, en stietten haar speelsch weg van de plek, waar ze zich meende vastgeklonken. En een woeste drift was als wervelwind in haar opgestoken, ze wilde beuken, ze wilde bijten, ze zette wit en snikkend de lachende kinders na, totdat plotseling haar woede brak en ze ook lachen moest en trillend stilstaand/zich de ijle tranen van de wangen wischte. Wel had ze daarna weer meegedaan in het spel, maar dien ganschen avond bleef het gevoel, als was haar iets van bijzondere waarde juist voor ze 't grijpen wou, ontrukt. Bij poozen huiverde ze van onbehagen en onverklaarbaren tegenzin, haar kaken verkrompen, alsof ze onpasselijk worden zou.
Het was een andere dag geweest, dat Heieen in den stillen namiddag in het bosch was gedrongen en met de kin op de opgetrokken knieën tusschen de boomen zat en zonder dat ze wist hoe ze aan die gedachte kwam, starende overdenken ging, wat er nog zou bestaan, als er niets bestond van alles